Reisverslag: Een stad die alles bij elkaar brengt

Reisverslag: Een stad die alles bij elkaar brengt

"Ze was een prinses, maar in vermomming." Die avond was Fakir naar café Aubergine gekomen om te vertellen over het sieraad dat hem geschonken was door een buitenlandse. "Ze was op doorreis naar het zuiden waar ze verhalen over had gehoord."

In café Aubergine, gelegen op het eiland Zamalek, waar een mengelmoes kwam van yuppen, jonge rijke Caïrezen en expats, had hij het vaste clubje vrienden aan zich weten te binden met zijn verhaal. Fakir was de kapper en schoonheidsspecialist in het Hilton, hij stond in hoog aanzien en hij kwam altijd met verhalen over de sterren die hij onder handen had gehad. Wij waren ook in Caïro, maar om andere redenen. Wij wilden een verhaal schrijven over de stad, het ene verhaal dat nog niet geschreven was. IJdel doorkruisten we de straten van de islamitische wijk, de Citadel en de vele, vele andere wijken die er al zo lang waren dat ze hun naam vergeten zijn.
“Ik kon het niet aannemen, maar zij drong aan.”
“En wat heb je gedaan?”, vroeg iemand.
“Ik heb geweigerd. Het kon niet.”
“En toen?”
“Toen verliet ze mijn salon. Maar aan het einde van de dag, toen ik mijn administratie op orde bracht, mijn knechten naar huis had gestuurd, vond ik het sieraad op de wastafel. Ze had het achtergelaten, hoe ze dat had gedaan weet ik niet.”
“Formidabel”, zei een van zijn vrienden, “die buitenlandse prinsessen zijn zo subtiel.”
Wij luisterden, we wilden niks missen. We hadden al zoveel gelopen dat de dorst ons zowat in de benen zat. We bestelden en bestelden, maar het leek niet genoeg te zijn.
“Het sieraad was zo geweldig, ik hield het in mijn hand. Maar wat moest ik ermee?”
“Voor je bruidsschat.”
“Ik zal nooit trouwen”, zei Fakir, “dat weet je toch!”
“En waar is de prinses nu?”
“Op weg naar het zuiden, op een van die luxe boten die ze speciaal voor hen laten bouwen. Nooit meer zal ik haar terugzien om haar dit sieraad terug te geven.”
“Heb je het bij je?”
“Ja.”
“Laat eens zien.” We keken met een schuin oog, terwijl naast ons twee vrouwen gingen staan. Een sprak Nederlands en was zo te horen flink van slag.
“Ik heb het laten liggen.”
“Rustig maar”, zei de ander, “het komt goed. We gaan morgen terug.”
“Maar morgen moeten we naar het zuiden. Hij zal me toch niet herinneren. Hij was zo mooi. Ik wil niet terug. Hij zal denken dat ik zijn aandacht kom trekken.”
Fakir haalde het sieraad uit een zakje. Het blonk aan alle kanten in een klein hoekje van het café waar de blikken van anderen het niet konden bereiken, behalve die van ons die al de hele tijd het verhaal hadden gevolgd.
“Ze was zo mooi, nog tien keer mooier dan dit sieraad.
Ik zal haar nooit meer zien.”

Ze klapte bijna uit elkaar van woede omdat ze haar sieraad had vergeten, de dame naast ons.
“Het is van mijn moeder geweest. Heel kostbaar.”
“Vertel me wat er is gebeurd”, zei de ander.
“Ik had zin om mezelf te verwennen.”
“En daarom ging je naar de beroemde kapsalon van Fakir.”
“Ja. Iedereen heeft het over hem. Ze zeggen dat de prinsessen van koning Farouk bij hem kwamen.”
“Maar zo oud is hij nog niet.”
“Nee, hij was jong, iemand die nooit oud wordt.”
“En je liet je verwennen.”
“Ja, hij was zo aardig. Hij haalde het sieraad van mijn hals en zei dat hij het op een mooie plek zou bewaren.”
“Dat heeft hij ook gedaan?”
“Die jongen was goudeerlijk, maar ik ben het vergeten terug te vragen.”
We leken ons verhaal te pakken te hebben. Op een en hetzelfde moment waren de twee mensen die elkaar vanochtend het hoofd op hol hadden gebracht, weer in dezelfde ruimte zonder het van elkaar te weten. Misschien stond dit wel ergens voor, dacht ik, zoals de stad alles hier bij elkaar brengt, zonder dat het elkaar in de weg zit, enkel en alleen om elkaar sieraden door te geven. Toegegeven, over alles in de stad hing een laagje stof, als de Nijl er niet was geweest zou het niet minder dan een zandbak zijn, maar dat nam niet weg dat de stad bewoog, zichzelf leek op te tillen en zichzelf kon redden, iets wat het al duizenden jaren deed.

“Ik zal haar nooit meer terugzien”, hoorde ik Fakir zeggen.

“Het sieraad is opgegeven! Hij zal me niet meer herkennen.”
“Doe niet zo mal, die jongen heeft vanochtend nog aan je gezicht gezeten.”
We begrepen dat ze morgenvroeg met de eerste trein verder moesten. Ze was geen buitenlandse prinses, maar een reizigster uit Nederland die met een groep op doorreis was naar het zuiden. Caïro was een ligplaats, de plek waar voor haar alles mis leek te gaan.
“Wacht”, zei Fakir, “ik ga haar morgen achterna, ik weet waar ze opstapt. Ik zal haar daar opwachten.”
“Moet je niet naar je werk?”
“Mijn werk kan naar de duivel lopen. Ik moet het haar teruggeven. De wetten van onze gastvrijheid eisen het.” Misschien was nu het moment om in te grijpen. Ik zou Fakir aanspreken en hem wijzen op zijn buitenlandse prinses.
Ik deed een stapje naar voren om me in het gezelschap te mengen, maar met elke stap die ik deed door de kleine, volgepakte ruimte richting de plek waar het gesprek van Fakir vandaan kwam, hoe kleiner de groep leek te worden. Toen ik aangekomen was, was de groep verdwenen. Opgelost in de menigte. “Waar is Fakir”, zei ik tegen mijn compagnon.
“Foetsie”, zei hij. We gingen erbij zitten, op de plek waar we Fakir hadden gezien. “Hij is naar het station?”
“Hij is op weg naar haar. Eeuwig zal hij haar achterna gaan, deze fata morgana van een buitenlandse prinses die daar in het hoekje een biertje achterover slaat.” Ik voelde met mijn handen dat er een zakje lag. Het was precies dat zakje waar het sieraad in had gelegen.
“Het sieraad.”
“Achtergelaten?”
“Voor de tweede keer, het is vervloekt.”
“Nu moet je het maar geven.”
“Nee”, zei ik, “dat doe ik niet. Het sieraad zal weer achtergelaten worden. Het is haar noodlot.”
“Wat doe je dan?”
“Ik zal me voorstellen en vragen of ik het haar mag omdoen. Dan is het zeker van zijn plek.”
“Doe dat”, zei mijn metgezel en we stonden op om ons in de richting van de vrouw te begeven die wij, zoals we Fakir in lucht hadden zien verdwijnen, op tijd probeerden te bereiken voordat ook zij, als de geest uit de fles, plotsklaps zou verdwijnen.

Abdelkader Benali

Abdelkader Benali (1975) is auteur van Bruiloft aan Zee (1996), De Ongelukkige (toneel - 1999), de verhalenbundel Berichten uit maanzaadstad (2001), Yasser (2001, winnaar van de Mr. H. G. van der Viesprijs voor de beste toneeltekst), De Langverwachte (2002, winnaar van de Libris Literatuurprijs 2003) en Onrein (toneel, vanaf december 2003)