"Good luck Nepal"
Nepal is een van de landen waar ik me vanaf het eerste moment thuis voelde. Wandelen in de bergen doe ik nergens liever dan daar. Het lopen naar een basiskamp langs de kleine sherpadorpen, logeren bij de dorpelingen, eten wat de pot schaft, alles is even avontuurlijk en rustgevend tegelijk.
Slapen tussen spinnen en ratten schrikt me overal af, maar in die lieflijke bergdorpjes haal ik mijn schouders erover op. De vriendelijkheid van de Nepalese bevolking maakt hitte, stortregen, onverwachte koude, karig voedsel en tegenslagen die bij rugzaktoerisme horen, altijd goed.
Ook de gesprekken die je voert met de bescheiden dorpelingen die de houten vloer van hun kleine woning in de vroege morgen zorgvuldig aanvegen, zijn anders dan waar ook.
Ik kijk niet meer op als de jongen die de thee serveert een afgestudeerd rechtenstudent, antropoloog of wiskundige is die besloten heeft om zijn universitaire opleiding te laten voor wat het was en naar zijn ouders terugkeerde om hen te helpen in hun verlieslijdend boerenbedrijf.
Ondanks de dierbare herinneringen aan prachtige tochten door de Himalaya is een ervaring in de hoofdstad Kathmandu mijn meest indringende. Als ik aan Nepal denk komt allereerst dat onvergetelijke moment uit 1978 bij mij boven, toen ik er voor de eerste keer was.
Voorafgaand aan mijn bezoek was ik twee maanden in Bangladesh geweest, en daar had ik erg veel last ondervonden van de gevolgen voor een vrouw alleen, reizend in een islamitisch land.
In Nepal genoot ik onmiddellijk van de vrijheid die het land uitstraalde. De tolerantie die er toen nog was tussen de totaal verschillende bevolkingsgroepen met uiteenlopende godsdiensten was overrompelend, vergeleken met Bangladesh, Sri Lanka of India. Kleding was er kleurrijk.
Vrouwen en meisjes verstopten hun lichamen niet achter sombere zwarte gewaden.
Veel van de traditionele kleding die er te koop was ging ik dragen om niet te veel als toerist op te vallen.
Ik had een fiets gehuurd om Bodhnath te bezichtigen, de grote witte stoepa zeven kilometer ten oosten van de stad. In mijn broekzak rinkelde altijd muntgeld om aan bedelaars uit te delen. Dat had ik geleerd in Bangladesh.
Op het plein, vanwaar ik met de fiets vertrok, waren echter zoveel bedelaars - vooral kinderen - dat ik nog maar een paar muntstukken over had toen ik op de zandweg die naar de tempel leidde, een bedelaar tegenkwam. Hij was mager, in het wit gekleed, liep met een stok, en had een prachtige markante kop. Door de tanige huid was zijn leeftijd moeilijk te schatten. Ik voelde me tot hem aangetrokken door zijn fiere houding en sprekende groene ogen. Alhoewel ik er de vaart eindelijk lekker in had en het fietsen een koelte bood die meteen weg was zodra je op die stoffige schaduwvrije zandweg stilstond, remde ik onmiddellijk.
Mijn hand graaide in mijn broekzak.
De laatste zes bijna gewichtloze muntjes van tin of misschien wel aluminium of blik, die te weinig waarde hadden om van koper te mogen zijn, waren in Nepal altijd nog goed genoeg om er een homp brood van te kopen, maar in Nederlands geld zal het nog geen stuiver geweest zijn.
Ik zocht in mijn kleurrijke handgeborduurde Nepalese handtasje, maar daarin voelde ik alleen papiergeld. Dat vond ik teveel van het goede, want die briefjes kwamen straks van pas als ik in Bodhnath mijn dorst zou willen lessen.
Hij kwam haastig naar mij toe gelopen en bleek die stok echt wel nodig te hebben, al liep hij met veel waardigheid die paste bij zijn trotse felle ogen. Ik legde de muntjes in zijn hand terwijl hij mij strak aan keek. Zijn ogen bleven in de mijne zoeken, leek het, alsof hij me keurde of op zoek was naar een flirt. Ik weet niet wat er op dat moment in hem omging, maar ik dacht bij mezelf: wat heeft die man een prachtig hoofd.
Toen fietste ik snel weg. Ik zette me met heel mijn gewicht af op de trappers om veel vaart te maken. Het was niet de bedoeling dat hij zag dat ik bloosde. De zweetdruppeltjes stroomden over mijn voorhoofd.
Plotseling hoorde ik een boze kreet. Alsof er iemand heel hard in een taal die ik niet begreep stond te vloeken.
Ik keek om, slingerde daardoor met de fiets heen en weer, en zag hoe hij mij woedend, diep beledigd de muntstukjes na gooide. Het was te weinig. Mijnheer had liever niets dan een schofferend handje tin.
Wat me bezielde weet ik niet, maar ik was zo vol ontzag voor zijn trots, dat ik terugfietste naar waar hij nog steeds met zijn felle groene ogen stond te briesen en hem alle briefjes uit mijn tas gaf.
Bodhnath, de grote witte stoepa, was gratis te bezichtigen. Ik had een uitgedroogde keel, had inmiddels ook wel trek, maar het volle theehuis waar het binnen rook naar hasj en waar ze lekkere taart en gezonde fruitdrankjes verkochten, ging ik niet binnen.
Ik overwoog te kijken of ik onder de gasten iemand uit mijn hotel kon ontdekken van wie ik geld zou mogen lenen, maar ging toch maar op een drempel bij een huis zitten, naast twee kleine Nepalese meisjes, waarschijnlijk zusjes, in armoedige Tibetaanse kledij.
Net als zij keek ik naar de passerende blote voeten.
Zij hebben vast ook dorst, troostte ik mezelf.
Opeens stond er een oud vrouwtje voor me. Ze moest erlangs, het huis in. Ik blokkeerde haar ingang. Ze wenkte me toen ze de donkere ruimte binnenging. Ze wil me vast van die waardeloze Nepalese snuisterijen verkopen, dacht ik, dus keerde ik mijn tasje binnenstebuiten om te tonen dat ik geen geld had, een gebaar dat voor de Nepalees duidelijk genoeg was om je verder met rust te laten. Maar deze dame wenkte opnieuw.
Een van de twee meisjes tikte me op mijn arm en trok me naar binnen. Daar schonk de oude dame mij uit een oude zwarte ketel, in een antiek delftsblauwachtig kopje, gekookt, lauw water in. De twee meisjes bonden een touwtje met drie kraaltjes om mijn pols. "Good luck Nepal", lachten ze, wijzend op de kraaltjes. "No money!"
Marion Bloem
Marion Bloem (52), beeldend kunstenaar en auteur van romans en jeugdboeken, reist al meer dan dertig jaar naar alle uithoeken van de wereld. In 2003 verscheen haar full colour kunstdagboek 'Thuis' (uitg. De Fontein) met verhalen, tekeningen, poëzie en dagboekpagina's van haar reizen naar Azië, Brazilië en Afrikaanse landen. In december 2004 wordt haar nieuwe roman verwacht
Slapen tussen spinnen en ratten schrikt me overal af, maar in die lieflijke bergdorpjes haal ik mijn schouders erover op. De vriendelijkheid van de Nepalese bevolking maakt hitte, stortregen, onverwachte koude, karig voedsel en tegenslagen die bij rugzaktoerisme horen, altijd goed.
Ook de gesprekken die je voert met de bescheiden dorpelingen die de houten vloer van hun kleine woning in de vroege morgen zorgvuldig aanvegen, zijn anders dan waar ook.
Ik kijk niet meer op als de jongen die de thee serveert een afgestudeerd rechtenstudent, antropoloog of wiskundige is die besloten heeft om zijn universitaire opleiding te laten voor wat het was en naar zijn ouders terugkeerde om hen te helpen in hun verlieslijdend boerenbedrijf.
Ondanks de dierbare herinneringen aan prachtige tochten door de Himalaya is een ervaring in de hoofdstad Kathmandu mijn meest indringende. Als ik aan Nepal denk komt allereerst dat onvergetelijke moment uit 1978 bij mij boven, toen ik er voor de eerste keer was.
Voorafgaand aan mijn bezoek was ik twee maanden in Bangladesh geweest, en daar had ik erg veel last ondervonden van de gevolgen voor een vrouw alleen, reizend in een islamitisch land.
In Nepal genoot ik onmiddellijk van de vrijheid die het land uitstraalde. De tolerantie die er toen nog was tussen de totaal verschillende bevolkingsgroepen met uiteenlopende godsdiensten was overrompelend, vergeleken met Bangladesh, Sri Lanka of India. Kleding was er kleurrijk.
Vrouwen en meisjes verstopten hun lichamen niet achter sombere zwarte gewaden.
Veel van de traditionele kleding die er te koop was ging ik dragen om niet te veel als toerist op te vallen.
Ik had een fiets gehuurd om Bodhnath te bezichtigen, de grote witte stoepa zeven kilometer ten oosten van de stad. In mijn broekzak rinkelde altijd muntgeld om aan bedelaars uit te delen. Dat had ik geleerd in Bangladesh.
Op het plein, vanwaar ik met de fiets vertrok, waren echter zoveel bedelaars - vooral kinderen - dat ik nog maar een paar muntstukken over had toen ik op de zandweg die naar de tempel leidde, een bedelaar tegenkwam. Hij was mager, in het wit gekleed, liep met een stok, en had een prachtige markante kop. Door de tanige huid was zijn leeftijd moeilijk te schatten. Ik voelde me tot hem aangetrokken door zijn fiere houding en sprekende groene ogen. Alhoewel ik er de vaart eindelijk lekker in had en het fietsen een koelte bood die meteen weg was zodra je op die stoffige schaduwvrije zandweg stilstond, remde ik onmiddellijk.
Mijn hand graaide in mijn broekzak.
De laatste zes bijna gewichtloze muntjes van tin of misschien wel aluminium of blik, die te weinig waarde hadden om van koper te mogen zijn, waren in Nepal altijd nog goed genoeg om er een homp brood van te kopen, maar in Nederlands geld zal het nog geen stuiver geweest zijn.
Ik zocht in mijn kleurrijke handgeborduurde Nepalese handtasje, maar daarin voelde ik alleen papiergeld. Dat vond ik teveel van het goede, want die briefjes kwamen straks van pas als ik in Bodhnath mijn dorst zou willen lessen.
Hij kwam haastig naar mij toe gelopen en bleek die stok echt wel nodig te hebben, al liep hij met veel waardigheid die paste bij zijn trotse felle ogen. Ik legde de muntjes in zijn hand terwijl hij mij strak aan keek. Zijn ogen bleven in de mijne zoeken, leek het, alsof hij me keurde of op zoek was naar een flirt. Ik weet niet wat er op dat moment in hem omging, maar ik dacht bij mezelf: wat heeft die man een prachtig hoofd.
Toen fietste ik snel weg. Ik zette me met heel mijn gewicht af op de trappers om veel vaart te maken. Het was niet de bedoeling dat hij zag dat ik bloosde. De zweetdruppeltjes stroomden over mijn voorhoofd.
Plotseling hoorde ik een boze kreet. Alsof er iemand heel hard in een taal die ik niet begreep stond te vloeken.
Ik keek om, slingerde daardoor met de fiets heen en weer, en zag hoe hij mij woedend, diep beledigd de muntstukjes na gooide. Het was te weinig. Mijnheer had liever niets dan een schofferend handje tin.
Wat me bezielde weet ik niet, maar ik was zo vol ontzag voor zijn trots, dat ik terugfietste naar waar hij nog steeds met zijn felle groene ogen stond te briesen en hem alle briefjes uit mijn tas gaf.
Bodhnath, de grote witte stoepa, was gratis te bezichtigen. Ik had een uitgedroogde keel, had inmiddels ook wel trek, maar het volle theehuis waar het binnen rook naar hasj en waar ze lekkere taart en gezonde fruitdrankjes verkochten, ging ik niet binnen.
Ik overwoog te kijken of ik onder de gasten iemand uit mijn hotel kon ontdekken van wie ik geld zou mogen lenen, maar ging toch maar op een drempel bij een huis zitten, naast twee kleine Nepalese meisjes, waarschijnlijk zusjes, in armoedige Tibetaanse kledij.
Net als zij keek ik naar de passerende blote voeten.
Zij hebben vast ook dorst, troostte ik mezelf.
Opeens stond er een oud vrouwtje voor me. Ze moest erlangs, het huis in. Ik blokkeerde haar ingang. Ze wenkte me toen ze de donkere ruimte binnenging. Ze wil me vast van die waardeloze Nepalese snuisterijen verkopen, dacht ik, dus keerde ik mijn tasje binnenstebuiten om te tonen dat ik geen geld had, een gebaar dat voor de Nepalees duidelijk genoeg was om je verder met rust te laten. Maar deze dame wenkte opnieuw.
Een van de twee meisjes tikte me op mijn arm en trok me naar binnen. Daar schonk de oude dame mij uit een oude zwarte ketel, in een antiek delftsblauwachtig kopje, gekookt, lauw water in. De twee meisjes bonden een touwtje met drie kraaltjes om mijn pols. "Good luck Nepal", lachten ze, wijzend op de kraaltjes. "No money!"
Marion Bloem
Marion Bloem (52), beeldend kunstenaar en auteur van romans en jeugdboeken, reist al meer dan dertig jaar naar alle uithoeken van de wereld. In 2003 verscheen haar full colour kunstdagboek 'Thuis' (uitg. De Fontein) met verhalen, tekeningen, poëzie en dagboekpagina's van haar reizen naar Azië, Brazilië en Afrikaanse landen. In december 2004 wordt haar nieuwe roman verwacht